In memoriam: Willem Westerbeke

1 | 2 | 3 | 4 | 5 | volgende

Index tot de vragen

CATECHISMUS
Of onderwijzing in de Christelijke leer, die in de Nederlandse Gereformeerde Kerken en Scholen geleerd wordt

ZONDAG 1

Vr. 1. Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?

Antw. Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven a, niet mijn b, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben c, Die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomenlijk betaald d en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft e, en alzo bewaart f, dat zonder den wil mijns hemelsen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan g, ja ook, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet h; waarom Hij mij ook door Zijn Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert i, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt k.

a Rom. 14:8 b 1Kor. 6:19 c 1Kor. 3:23, Tit. 2:14 d 1Pet. 1:18-19, 1Joh. 1:7, 1Joh. 2:2, 1Joh. 2:12 e Heb. 2:14, 1Joh. 3:8, Joh. 8:34-36 f Joh. 6:39, Joh. 10:28, 2Th. 3:3, 1Pet. 1:5 g Mat. 10:30, Luk. 21:18 h Rom. 8:28 i 2Kor. 1:22, 2Kor. 5:5, Ef. 1:14, Rom. 8:16 k Rom. 8:14, 1Joh. 3:3

Vr. 2. Hoeveel stukken zijn u nodig te weten, opdat gij in dezen troost zaliglijk leven en sterven moogt?

Antw. Drie stukken a. Ten eerste: hoe groot mijn zonden en ellende zijn b. Ten andere: hoe ik van al mijn zonden en ellende verlost worde c. En ten derde: hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn d.

a Mat. 11:28-30, Ef. 5:8 b Joh. 9:41, Mat. 9:12, Rom. 3:10, 1Joh. 1:9-10 c Joh. 17:3, Han. 4:12, Han. 10:43 d Ef. 5:10, Ps. 50:14, Mat. 5:16, 1Pet. 2:12, Rom. 6:13, 2Tim. 2:15

DEEL 1 --- VAN DES MENSEN ELLENDE

ZONDAG 2

Vr. 3. Waaruit kent gij uw ellende?

Antw. Uit de wet Gods a.

a Rom. 3:20

Vr. 4. Wat eist de wet Gods van ons?

Antw. Dat leert ons Christus in een hoofdsom, Matth. 22:37-40: Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand, en met geheel uw kracht. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten a.

a Deu. 6:5, Lev. 19:18, Mar. 12:30, Luk. 10:27

Vr. 5. Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?

Antw. Neen ik a; want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten b.

a Rom. 3:10, Rom. 3:20, Rom. 3:23, 1Joh. 1:8, 1Joh. 1:10 b Rom. 8:7, Ef. 2:3, Tit. 3:3, Gen. 6:5, Gen. 8:21, Jer. 17:9, Rom. 7:23

ZONDAG 3

Vr. 6. Heeft dan God den mens alzo boos en verkeerd geschapen?

Antw. Neen Hij; maar God heeft den mens goed a en naar Zijn evenbeeld geschapen b, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen c.

a Gen. 1:31 b Gen. 1:26-27 c Ef. 4:24, Kol. 3:10, 2Kor. 3:18

Vr. 7. Vanwaar komt dan zulke verdorven aard des mensen?

Antw. Uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders, Adam en Eva, in het paradijs a, waar onze natuur alzo is verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden b.

a Gen. 3:1-24, Rom. 5:12, Rom. 5:18-19 b Ps. 51:5, Gen. 5:3 (* Ps. 51:5 AV = Ps. 51:7 SV)

Vr. 8. Maar zijn wij alzo verdorven, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?

Antw. Ja wij a; tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden b.

a Gen. 6:5, Gen. 8:21, Job 14:4, Job 15:14, Job 15:16, Job 15:35, Joh. 3:6, Jes. 53:6 b Joh. 3:3-5, 1Kor. 12:3, 2Kor. 3:5

ZONDAG 4

Vr. 9. Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?

Antw. Neen Hij a; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen b; maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels c en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd.

a Ef. 4:24 b Gen. 3:13, 1Tim. 2:13-14 c Gen. 3:6, Rom. 5:12

Vr. 10. Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?

Antw. Neen Hij, geenzins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk a beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen b; gelijk Hij gesproken heeft: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen c.

a Gen. 2:17, Rom. 5:12 b Ps. 50:21, Ps. 5:5, Nah. 1:2, Ex. 20:5, Ex. 34:7, Rom. 1:18, Ef. 5:6 (* Ps. 5:5 AV = Ps. 5:6 SV) c Deu. 27:26, Gal. 3:10

Vr. 11. Is dan God ook niet barmhartig?

Antw. God is wel barmhartig a, maar Hij is ook rechtvaardig b; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.

a Ex. 34:6-7, Ex. 20:6 b Ps. 7:9, Ex. 20:5, Ex. 23:7, Ex. 34:7, Ps. 5:4-5 Nah. 1:2-3 (* Ps. 7:9 AV = Ps. 7:10 SV, Ps. 5:4 AV = Ps. 5:5 SV, Ps. 5:5 AV = Ps. 5:6 AV)

DEEL 2 --- VAN DES MENSEN VERLOSSING

ZONDAG 5

Vr. 12. Aangezien wij dan naar het rechtvaardig oordeel Gods tijdelijke en eeuwige straf verdiend hebben, is er enig middel, waardoor wij deze straf zouden kunnen ontgaan en wederom tot genade komen?

Antw. God wil aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiede a; daarom moeten wij aan haar, óf door onszelven, óf door een ander, volkomenlijk betalen b.

a Gen. 2:17, Ex. 23:7, Ez. 18:4, Mat. 5:26, 2Th. 1:6, Luk. 16:2 b Rom. 8:4

Vr. 13. Maar kunnen wij door onszelven betalen?

Antw. In generlei wijze, maar wij maken ook de schuld nog dagelijks meerder a.

a Job 9:2, Job 15:15-16, Job 4:18-19 Ps. 130:3, Mat. 6:12, Mat. 18:25, Mat. 16:26

Vr. 14. Kan ook ergens een bloot schepsel gevonden worden, dat voor ons betale?

Antw. Neen; want ten eerste wil God aan geen ander schepsel de schuld straffen, die de mens gemaakt heeft a; ten andere zo kan ook geen bloot schepsel den last van den eeuwigen toorn Gods tegen de zonde dragen en andere schepselen daarvan verlossen b.

a Ez. 18:4, Gen. 3:17 b Nah. 1:6, Ps. 130:3

Vr. 15. Wat moeten wij dan voor een Middelaar en Verlosser zoeken?

Antw. Zulk een, Die een waarachtig a en rechtvaardig b mens is, en nochtans ook sterker dan alle schepselen, dat is, Die ook tegelijk waarachtig God is c.

a 1Kor. 15:21 b Heb. 7:26 c Jes. 7:14, Jes. 9:6, Jer. 23:6, Luk. 11:22 (* Jes. 9:6 AV = Jes. 9:5 SV)

ZONDAG 6

Vr. 16. Waarom moet Hij een waarachtig en rechtvaardig mens zijn?

Antw. Omdat de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menselijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaalde a; en dat een mens, zelf een zondaar zijnde, niet kon voor anderen betalen b.

a Ez. 18:4, Ez. 18:20, Rom. 5:18, 1Kor. 15:21, Heb. 2:14-16 b Heb. 7:26-27, Ps. 49:7, 1Pet. 3:18 (* Ps. 49:7 AV = Ps. 49:8 SV)

Vr. 17. Waarom moet Hij tegelijk waarachtig God zijn?

Antw. Opdat Hij, uit kracht Zijner Godheid a, den last van den toorn Gods b aan Zijn mensheid zou kunnen dragen c, en ons de gerechtigheid en het leven zou kunnen verwerven en wedergeven d.

a Jes. 9:6, Jes. 63:3 (* Jes. 9:6 AV = Jes. 9:5 SV) b Deu. 4:24, Nah. 1:6, Ps. 130:3 c Jes. 53:4, Jes. 53:11 d Jes. 53:5, Jes. 53:11

Vr. 18. Maar wie is deze Middelaar, Die tegelijk waarachtig God a en een waarachtig b rechtvaaardig mens is c?

Antw. Onze Heere Jezus Christus d, Die ons van God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, en tot een volkomen verlossing geschonken is e.

a 1Joh. 5:20, Rom. 9:5, Rom. 8:3, Gal. 4:4, Jes. 9:7, Jer. 23:6, Mal. 3:1 (* Jes. 9:7 AV = Jes. 9:6 SV) b Luk. 1:42, Luk. 2:6-7, Rom. 1:3, Rom. 9:5, Fil. 2:7, Heb. 2:14, Heb. 2:16-17 Heb. 4:15 c Jes. 53:9, Jes. 53:11, Jer. 23:5, Luk. 1:35, Joh. 8:46, Heb. 4:15, Heb. 7:26, 1Pet. 1:19, 1Pet. 2:22, 1Pet. 3:18 d 1Tim. 2:5, Mat. 1:23, 1Tim. 3:16, Luk. 2:11, Heb. 2:9 e 1Kor. 1:30

Vr. 19. Waaruit weet gij dat?

Antw. Uit het heilig Evangelie, hetwelk God Zelf eerstelijk in het paradijs heeft geopenbaard a, en daarna door de heilige patriarchen b en profeten c laten verkondigen, en door de offeranden en andere ceremoniën der Wet laten voorbeelden d, en ten laatste door Zijn eniggeboren Zoon vervuld e.

a Gen. 3:15 b Gen. 12:3, Gen. 22:18, Gen. 49:10 c Jes. 53:1-12, Jes. 42:1-4 Jes. 43:25, Jes. 49:5-6, Jes. 49:22-23 Jer. 23:5-6, Jer. 31:32-33 Jer. 32:39-41, Mic. 7:18-20 Han. 10:43, Han. 3:22-24, Rom. 1:2, Heb. 1:1 d Heb. 10:1, Heb. 10:7, Kol. 2:7, Joh. 5:46 e Rom. 10:4, Gal. 4:4, Gal. 3:24, Kol. 2:17

ZONDAG 7

Vr. 20. Worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam zijn verdoemd geworden?

Antw. Neen zij a, maar alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen b.

a Mat. 7:14, Mat. 22:14 b Mar. 16:16, Joh. 1:12, Joh. 3:16, Joh. 3:18, Joh. 3:36, Jes. 53:11, Ps. 2:12, Rom. 3:22, Rom. 11:20, Heb. 4:3, Heb. 5:9, Heb. 10:39, Heb. 11:6

Vr. 21. Wat is een waar geloof?

Antw. Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, wat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft a, maar ook een vast vertrouwen b, hetwelk de Heilige Geest c door het Evangelie in mijn hart werkt d, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid e van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wil f.

a Jak. 2:19 b Heb. 11:1, Heb. 11:7, Rom. 4:18-21 Rom. 10:10, Ef. 3:12, Heb. 4:16, Jak. 1:6 c Gal. 5:22, Mat. 16:17, 2Kor. 4:13, Joh. 6:29, Ef. 2:8, Fil. 1:19, Han. 16:14 d Rom. 1:16, Rom. 10:17, 1Kor. 1:21, Han. 10:44, Han. 16:14 e Rom. 1:17, Gal. 3:11, Heb. 10:10, Heb. 10:38, Gal. 2:16 f Ef. 2:8, Rom. 3:24, Rom. 5:19, Luk. 1:77-78

Vr. 22. Wat is dan een Christen nodig te geloven?

Antw. Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt a, hetwelk ons de Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof in een hoofdsom leren.

a Joh. 20:31, Mat. 28:19, Mar. 1:15

Vr. 23. Hoe luiden die Artikelen?

Antw.

  1. Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde.
  2. En in Jezus Christus, Zijn eniggeboren Zoon, onze Heere;
  3. Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria;
  4. Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle;
  5. ten derden dage wederom opgestaan van de doden;
  6. opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders;
  7. vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden.
  8. Ik geloof in den Heiligen Geest.
  9. Ik geloof een heilige, algemene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen;
  10. vergeving der zonden;
  11. wederopstanding des vleses;
  12. en een eeuwig leven.

ZONDAG 8

Vr. 24. Hoe worden deze Artikelen gedeeld?

Antw. In drie delen. Het eerste is van God den Vader en onze schepping.Het andere van God den Zoon en onze verlossing. Het derde van God den Heiligen Geest en onze heiligmaking.

Vr. 25. Aangezien er maar een enig Goddelijk Wezen is a, waarom noemt gij den Vader, den Zoon en den Heilige Geest?

Antw. Omdat God Zich alzo in Zijn Woord geopenbaard heeft b, dat deze drie onderscheidene Personen de enige, waarachtige en eeuwige God zijn.

a Deu. 6:4, Ef. 4:6, Jes. 44:6, Jes. 45:5, 1Kor. 8:4, 1Kor. 8:6 b Jes. 61:1, Luk. 4:18, Gen. 1:2-3 Ps. 33:6, Jes. 48:16, Mat. 3:16-17 Mat. 28:19, 1Joh. 5:7, Jes. 6:1, Jes. 6:3, Joh. 14:26, Joh. 15:26, 2Kor. 13:13, Gal. 4:6, Ef. 2:18, Tit. 3:5-6


1 | 2 | 3 | 4 | 5 | volgende

Index tot de vragen