In memoriam: Willem Westerbeke

vorige | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | volgende

Index tot de vragen

DEEL 3 --- VAN de DANKBAARHEID, DIE MEN GODE VOOR de VERLOSSING SCHULDIG IS
ZONDAG 32

Vr. 86. Aangezien wij uit onze ellendigheid, zonder enige verdienste onzerzijds, alleen uit genade door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen?

Antw. Daarom, dat Christus, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door Zijn Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt, opdat wij ons met ons ganse leven Gode dankbaar voor Zijn weldaden bewijzen a, en Hij door ons geprezen worde b. Daarna ook, dat elk bij zichzelven van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij c, en dat door onzen godzaligen wandel onze naasten ook voor Christus gewonnen worden d.

a Rom. 6:13, Rom. 12:1-2, 1Pet. 2:5, 1Pet. 2:9, 1Kor. 6:20 b Mat. 5:16, 1Pet. 2:12 c 2Pet. 1:10, Mat. 7:17, Gal. 5:6, Gal. 5:22 d 1Pet. 3:1, 1Pet. 3:12, Rom. 14:19

Vr. 87. Kunnen dan die niet zalig worden, die, in hun goddeloos ondankbaar leven voortvarende, zich tot God niet bekeren?

Antw. In generlei wijze; want de Schrift zegt dat geen onkuise, afgodendienaar, echtbreker, dief, gierigaard, dronkaard, lasteraar, noch rover, noch dergelijke, het Koninkrijk Gods beërven zal a.

a 1Kor. 6:9-10, Ef. 5:5-6 1Joh. 3:14

ZONDAG 33

Vr. 88. In hoeveel stukken bestaat de waarachtige bekering des mensen?

Antw. In twee stukken: in de afsterving des ouden, en in de opstanding des nieuwen mensen a.

a Rom. 6:1, Rom. 6:4-6, Ef. 4:22-24 Kol. 3:5-6, Kol. 3:8-10, 1Kor. 5:7, 2Kor. 7:10

Vr. 89. Wat is de afsterving des ouden mensen?

Antw. Het is een hartelijk leedwezen dat wij God door onze zonden vertoornd hebben, en die hoe langer hoe meer haten en vlieden a.

a Rom. 8:13, Joël 2:13 Hos. 6:1

Vr. 90. Wat is de opstanding des nieuwen mensen?

Antw. Het is een hartelijke vreugde in God door Christus a, en een ernstige lust en liefde om naar den wille Gods in alle goede werken te leven b.

a Rom. 5:1, Rom. 14:17, Jes. 57:15 b Rom. 6:10-11, Gal. 2:20

Vr. 91. Maar wat zijn goede werken?

Antw. Alleen die uit waar geloof a, naar de wet Gods b, alleen Hem ter eer geschieden c, en niet die op ons goeddunken of op mensen-inzettingen gegrond zijn d.

a Rom. 14:23 b Lev. 18:4, 1Sam. 15:22, Ef. 2:10 c 1Kor. 10:31 d Ez. 20:18-19, Jes. 29:13, Mat. 15:7-9

VAN de WET
ZONDAG 34

Vr. 92. Hoe luidt de wet des Heeren?

Antw. God sprak al deze woorden, Ex.20:1-17, Deut.5:6-21:

Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. Het eerste gebod Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Het tweede gebod Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is.Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden. Het derde gebod Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt. Het vierde gebod Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is; Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven. Het vijfde gebod Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE uw God geeft. Het zesde gebod Gij zult niet doodslaan. Het zevende gebod Gij zult niet echtbreken. Het achtste gebod Gij zult niet stelen. Het negende gebod Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. Het tiende gebod Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat uws naasten is.

Vr. 93. Hoe worden deze tien geboden gedeeld?

Antw. In twee tafelen a; waarvan de eerste leert, hoe wij ons jegens God zullen houden; de andere, wat wij onzen naaste schuldig zijn b.

a Deu. 4:13, Ex. 34:28, Deu. 10:3-4 b Mat. 22:37-40

Vr. 94. Wat gebiedt God in het eerste gebod?

Antw. Dat ik, zo lief als mij mijner ziele zaligheid is, alle afgoderij a, toverij, waarzegging, superstitie of bijgeloof b, aanroeping van de heiligen of van andere schepselen c, mijde en vliede, en den enigen waren God recht lere kennen d, Hem alleen vertrouwe e, in alle ootmoedigheid f en lijdzaamheid mij Hem alleen onderwerpe g, van Hem alleen alles goeds h verwachte, Hem van ganser harte liefhebbe i, vreze j en ere k, alzo, dat ik eer van alle schepselen afga en die varen late, dan dat ik in het allerminste tegen Zijn wil doe l.

a 1Joh. 5:21, 1Kor. 6:10, 1Kor. 10:7, 1Kor. 10:14 b Lev. 19:31, Deu. 18:9-10 c Mat. 4:10, Opb. 19:10, Opb. 22:8-9 d Joh. 17:3 e Jer. 17:5, Jer. 17:7 f 1Pet. 5:5 g Heb. 10:36, Kol. 1:11, Rom. 5:3-4 1Kor. 10:10, Fil. 2:14 h Ps. 104:27, Jes. 45:7, Jak. 1:17 i Deu. 6:5, Mat. 22:37 j Deu. 6:2, Ps. 111:10 Spr. 1:7 Spr. 9:10, Mat. 10:28 k Mat. 4:10, Deu. 10:20 l Mat. 5:29, Mat. 10:37, Han. 5:29

Vr. 95. Wat is afgoderij?

Antw. Afgoderij is in de plaats des enigen waren Gods, Die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, of benevens Hem, iets anders verzinnen of hebben, waarop de mens zijn vertrouwen zet a.

a Ef. 5:5, 1Kron. 16:26, Fil. 3:19, Gal. 4:8, Ef. 2:12, 1Joh. 2:23, 2Joh. 1:9, Joh. 5:23

ZONDAG 35

Vr. 96. Wat eist God in het tweede gebod?

Antw. Dat wij God in generlei wijze afbeelden a, en op geen andere wijze vereren, dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft b.

a Jes. 40:18-19, Jes. 40:25, Deu. 4:15-16, Rom. 1:23, Han. 17:29 b 1Sam. 15:23, Deu. 12:30, Mat. 15:9

Vr. 97. Mag men dan ganselijk geen beelden maken?

Antw. God kan en mag in generlei wijze afgebeeld worden a. Maar de schepselen, al is het dat zij mogen afgebeeld worden, zo verbiedt toch God hun beeltenis te maken en te hebben, om die te vereren, of God daardoor te dienen b.

a Jes. 40:25 b Ex. 34:17, Ex. 23:24, Ex. 34:13, Num. 33:52

Vr. 98. Maar zou men de beelden in de kerken als boeken der leken niet mogen dulden?

Antw. Neen; want wij moeten niet wijzer zijn dan God, Dewelke Zijn Christenen niet door stomme beelden a, maar door de levende verkondiging Zijns Woords wil onderwezen hebben b.

a Jer. 10:8, Hab. 2:18-19 b Rom. 10:14-15, Rom. 10:17, 2Pet. 1:19, 2Tim. 3:16-17

ZONDAG 36

Vr. 99. Wat wil het derde gebod?

Antw. Dat wij niet alleen met vloeken a of met valsen eed b, maar ook met onnodig zweren c, den Naam Gods niet lasteren noch misbruiken, noch ons met ons stilzwijgen en toezien zulke schrikkelijke zonden deelachtig maken d; en in het kort, dat wij den heiligen Naam Gods anders niet dan met vreze en eerbied gebruiken e, opdat Hij van ons recht beleden f, aangeroepen g, en in al onze woorden en werken geprezen worde h.

a Lev. 24:15-16 b Lev. 19:12 c Mat. 5:37, Jak. 5:12 d Lev. 5:1 Spr. 29:24 e Jer. 4:2, Jes. 45:23 f Mat. 10:32, Rom. 10:9-10 g Ps. 50:15, 1Tim. 2:8 h Kol. 3:17, Rom. 2:24, 1Tim. 6:1

Vr. 100. Is het dan zo grote zonde, Gods Naam met zweren en vloeken te lasteren, dat God Zich ook over diegenen vertoornt, die, zoveel als hun mogelijk is, het vloeken en zweren niet helpen weren en verbieden?

Antw. Ja gewisselijk a; want er is geen groter zonde, noch die God meer vertoornt, dan de lastering Zijns Naams; waarom Hij die ook met den dood te straffen bevolen heeft b.

a Spr. 29:24, Lev. 5:1 b Lev. 24:16

ZONDAG 37

Vr. 101. Maar mag men ook godzaliglijk bij den Naam Gods een eed zweren?

Antw. Ja, als het de overheid van haar onderdanen, of anderzins ook de nood vordert, om trouw en waarheid daardoor te bevestigen, en dat tot Gods eer en des naasten heil; want zulk eedzweren is in Gods Woord gegrond a, en daarom ook van de heiligen in het Oude en Nieuwe Testament recht gebruikt geweest b.

a Deu. 6:13, Deu. 10:20, Jes. 48:1, Heb. 6:16 b Gen. 21:24, Gen. 31:53, Joz. 9:15, 1Sam. 24:22, 2Sam. 3:35, 1Kon. 1:29, Rom. 1:9, Rom. 9:1, 2Kor. 1:23 (* 1Sam. 24:22 AV = 1Sam. 24:23 SV)

Vr. 102. Mag men ook bij de heiligen, of bij enige andere schepselen een eed zweren?

Antw. Neen; want een rechten eed zweren is God aanroepen, dat Hij, als Die alleen het hart kent, der waarheid getuigenis wil geven, en mij straffe, indien ik valselijk zweer a; welke eer aan geen schepsel toebehoort b.

a 2Kor. 1:23, Rom. 9:1 b Mat. 5:34-36, Jak. 5:12

ZONDAG 38

Vr. 103. Wat gebiedt God in het vierde gebod?

Antw. Eerstelijk dat de kerkedienst, of het predikambt, en de scholen onderhouden worden a, en dat ik, inzonderheid op den sabbat, dat is op den rustdag, tot de gemeente Gods naarstiglijk kome b, om Gods Woord te horen c, de Sacramenten te gebruiken d, God den Heere openlijk aan te roepen e, en den armen Christelijke handreiking te doen f; ten andere dat ik al de dagen mijns levens van mijn boze werken ruste, den Heere door Zijn Geest in mij werken late, en alzo den eeuwigen sabbat in dit leven aanvange g.

a Tit. 1:5, 2Tim. 3:14, 1Kor. 9:13-14, 2Tim. 2:2, 2Tim. 3:15 b Ps. 40:9-10, Ps. 68:26, Han. 2:42 (* Ps. 40:9-10 AV = Ps. 40:10-11 SV, Ps. 68:26 AV = Ps. 68:27 SV) c 1Tim. 4:13, 1Kor. 14:29 d 1Kor. 11:33 e 1Tim. 2:1, 1Kor. 14:16 f 1Kor. 16:2 g Jes. 66:23

ZONDAG 39

Vr. 104. Wat wil God in het vijfde gebod?

Antw. Dat ik mijn vader en mijn moeder, en allen die over mij gesteld zijn, alle eer, liefde en trouw bewijze, en mij hunner goede leer en straf met behoorlijke gehoorzaamheid onderwerpe a, en ook met hun zwakheid en gebreken geduld hebbe b, aangezien het Gode belieft ons door hun hand te regeren c.

a Ef. 6:1-2, Ef. 6:5, Kol. 3:18, Kol. 3:20, Kol. 3:22, Ef. 5:22 Spr. 1:8 Spr. 4:1 Spr. 15:20 Spr. 20:20, Ex. 21:17, Rom. 13:1 b Spr. 23:22, Gen. 9:24, 1Pet. 2:18 c Ef. 6:4, Ef. 6:9, Kol. 3:20, Rom. 13:2-3, Mat. 22:21

ZONDAG 40

Vr. 105. Wat eist God in het zesde gebod?

Antw. Dat ik mijn naaste noch met gedachten, noch met woorden of enig gebaar, veel minder met de daad, door mijzelven of door anderen ontere, hate, kwetse of dode a; maar dat ik alle wraakgierigheid aflegge b; ook mijzelven niet kwetse of moedwilliglijk in enig gevaar begeve c; waarom ook de overheid het zwaard draagt om den doodslag te weren d.

a Mat. 5:21-22, Mat. 26:52, Gen. 9:6 b Ef. 4:26, Rom. 12:19, Mat. 5:25, Mat. 18:35 c Rom. 13:14, Kol. 2:23, Mat. 4:7 d Gen. 9:6, Ex. 21:14, Mat. 26:52, Rom. 13:4

Vr. 106. Maar dit gebod schijnt alleen van het doodslaan te spreken?

Antw. God, verbiedende den doodslag, leert ons dat Hij den wortel des doodslags, als nijd a, haat b, toorn c en wraakgierigheid, haat en zulks alles voor een doodslag houdt d.

a Spr. 14:30, Rom. 1:29 b 1Joh. 2:11 c Jak. 1:20, Gal. 5:19-21 d 1Joh. 3:15

Vr. 107. Maar is het genoeg, dat wij onzen naaste, zoals tevoren gezegd is, niet doden?

Antw. Neen; want God, verbiedende den nijd, haat en toorn, gebiedt dat wij onzen naaste liefhebben als onszelven a, en jegens hem geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen b, zijn schade, zoveel als ons mogelijk is, afkeren c, en ook onzen vijanden goed doen d.

a Mat. 22:39, Mat. 7:12, Rom. 12:10 b Ef. 4:2, Gal. 6:1-2, Mat. 5:5, Rom. 12:18, Luk. 6:36, Mat. 5:7, 1Pet. 3:8, Kol. 3:12 c Ex. 23:5 d Mat. 5:44-45, Rom. 12:20

ZONDAG 41

Vr. 108. Wat leert ons het zevende gebod?

Antw. Dat alle onkuisheid van God vervloekt is a, en dat wij daarom, haar van harte vijand zijnde b, kuis en ingetogen leven moeten c, hetzij in den heiligen huwelijken staat of daarbuiten d.

a Lev. 18:28 b Judas 1:23 c 1Th. 4:3-5 d Heb. 13:4, 1Kor. 7:7

Vr. 109. Verbiedt God in dit gebod niet meer dan echtbreken en dergelijke schandelijkheden?

Antw. Dewijl ons lichaam en ziel tempelen des Heiligen Geestes zijn, zo wil Hij, dat wij ze beide zuiver en heilig bewaren; daarom verbiedt Hij alle onkuise daden, gebaren, woorden a, gedachten, lusten b, en wat den mens daartoe trekken kan c.

a Ef. 5:3-4, 1Kor. 6:18-19 b Mat. 5:27-28 c Ef. 5:18, 1Kor. 15:33

ZONDAG 42

Vr. 110. Wat verbiedt God in het achtste gebod?

Antw. God verbiedt niet alleen dat stelen a en roven b, hetwelk de overheid straft; maar Hij noemt ook dieverij alle boze stukken en aanslagen, waarmede wij onzes naasten goed denken aan ons te brengen c, hetzij met geweld, of schijn des rechts, als met vals gewicht, el, maat, waar d, munt, woeker e, of door enig middel, van God verboden; daarenboven ook alle gierigheid f, alle misbruik en verkwisting Zijner gaven g.

a 1Kor. 6:10 b 1Kor. 5:10, Jes. 33:1 c Luk. 3:14, 1Th. 4:6 d Spr. 11:1 Spr. 16:11, Ez. 45:9-10, Deu. 25:13 e Ps. 15:5, Luk. 6:35 f 1Kor. 6:10 g Spr. 23:20-21 Spr. 21:20

Vr. 111. Maar wat gebiedt u God in dit gebod?

Antw. Dat ik mijns naasten nut, waar ik kan en mag, bevordere; met hem alzo handele, als ik wilde dat men met mij handelde a; daarenboven

ook, dat ik trouwelijk arbeide, opdat ik den nooddruftige helpen moge b.

a Mat. 7:12 b Ef. 4:28

ZONDAG 43

Vr. 112. Wat wil het negende gebod?

Antw. Dat ik tegen niemand valse getuigenis geve a, niemand zijn woorden verdraaie b, geen achterklapper of lasteraar zij c, niemand lichtelijk en onverhoord oordele of helpe veroordelen d; maar allerlei liegen en bedriegen, als eigen werken des duivels e, vermijde, tenzij dat ik den zwaren toorn Gods op mij laden wil f; insgelijks, dat ik in het gericht en alle andere handelingen de waarheid liefhebbe, oprechtelijk spreke en belijde g; ook mijns naasten eer en goed gerucht naar mijn vermogen voorsta en bevordere h.

a Spr. 19:5 Spr. 19:9 Spr. 21:28 b Ps. 15:3, Ps. 50:19-20 c Rom. 1:30 d Mat. 7:1, Luk. 6:37 e Joh. 8:44 f Spr. 12:22 Spr. 13:5 g 1Kor. 13:6, Ef. 4:25 h 1Pet. 4:8

ZONDAG 44

Vr. 113. Wat eist van ons het tiende gebod?

Antw. Dat ook de minste lust of gedachte tegen enig gebod Gods in ons hart nimmermeer kome, maar dat wij te allen tijde van ganser harte aller zonden vijand zijn en lust tot alle gerechtigheid hebben a.

a Rom. 7:7

Vr. 114. Maar kunnen degenen, die tot God bekeerd zijn, deze geboden volkomenlijk houden?

Antw. Neen zij; maar ook de allerheiligsten, zolang als zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid a; doch alzo, dat zij met een ernstig voornemen niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods beginnen te leven b.

a 1Joh. 1:8, Rom. 7:14-15, Pred. 7:20, 1Kor. 13:9 b Rom. 7:22, Ps. 1:2

Vr. 115. Waarom laat ons dan God alzo scherpelijk de tien geboden prediken, zo ze toch niemand in dit leven houden kan?

Antw. Eerstelijk opdat wij ons leven lang onzen zondigen aard hoe langer hoe meer leren kennen a, en des te begeriger zijn, om de vergeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken b. Daarna, opdat wij zonder ophouden ons benaarstigen, en God bidden om de genade des Heiligen

Geestes, opdat wij hoe langer hoe meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken c. a Rom. 3:20, 1Joh. 1:9, Ps. 32:5 b Mat. 5:6, Rom. 7:24-25 c 1Kor. 9:24, Fil. 3:12-14

vorige | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | volgende

Index tot de vragen